-
1 hook
n. haak; ophang-haak--------v. vangen; (om-) buigen; vastmakenhook1[ hoek] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 hoek ⇒ kaap, landtong♦voorbeelden:by hook or by crook • hoe dan ook, op eerlijke of oneerlijke wijze————————hook21 vast gehaakt worden/zijn♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vastgrijpen met een haak ⇒ vasthaken, aanhaken3 〈 cricket, golf〉 als rechtshandige de bal hoog en hard naar s slaan 〈 in cricket een goede slag, in golf een fout〉♦voorbeelden:→ hook up hook up/
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский